De reis naar Oost-lndië

(Uit de papieren van eenen te Soerabaija overleden soldaat.)

Quand viendra ce printemps par qui tant d’exilés
Dans les champs paternels se verront rappellés?  RACINE

[Wanneer zal die lente komen door welke zoveel bannelingen in de vaderlijke velden zich herinnerd zullen zien? Racine]

Na uw vertrek uit Keulen maakten de maatregelen onzer vrienden ook mij het leven tot een last. Doch daar ik huiverde. mij bloot te stellen aan de gevaren der losscheuring, en ik de behoeften en ontberingen vreesde van een leven zoo als gij omhelsd hadt, hield ik het nog eenigen tijd uit. Echter, het laatse voornemen stuitte mij en nog drie anderen zoo zeer, dat wij besloten ons te verwijderen.

Ik gaf aan deze braven de hand en ieder ging zijen weg. Weldra overtuigde ik mij, even als gij, dat voor mij aan geen onderkomen in geheel ……… te denken was en doorliep daarop de Nederlanden.

Doch, ook hier was voor mij geen plaatsje open. Reeds was ik van zin de Vrije Staten [Verenigde Staten] op te zoeken, toen ik op den bui tenkant den goeden H. ontmoette. Hij was zeer ingenomen [vijandig] tegen u en mij, dien hij met Zwitsersche oploopendheid den naam van eerloozen toeduwde, en eerst op mijne aanmerking, dat hij dit met zijne twee épauletten en in een vreemd land ongestraft aan eenen weerloze zeggen kon, kwam hij tot zich zelven.

Toen gaf hij mij brieven voor den Haag en hoewel hij zijne hand niet uitstak om mij vaarwel, misschien voor eeuwig, te zeggen, wenschten mij zijne oogen meer dan de ingetoomde mond sprak. Ik werd in den Haag door den majoor, dien ik hier als solliciteur vond wel ontvangen, en  begaf mij van daar naar Harderwijk, waar ik als gemeene dienst nam onder de Nederlandsche koloniale troepen. Verschoon mij van de beschrijving eener levenswijze, die gij al te wel kent, en sta mij toe u enkel mijne lotgevallen sedert het inschepen voor Vlissingen te verhalen.

Met al het noodige voor een soldaat uitgerust en daar te boven van een twintigtal der groote dooden [wellicht boeken van klassieke schrijvers] vergezeld, trad ik aan boord van een matig groot driemastschip. De wanorde, die onze onbedrevenheid aan boord veroorsaakte was onbeschrijflijk. Overal waren wij in den weg en de eerste dagen van mijn verblijf aan boord waren voor mij eene hel.

Den tweeden dag kwam de neuswijze G. aan boord, dien ik honderd mijten verre dacht te zijn, en vroeg mij het gewone renversaal af. Ik gaf dit, en moest om het zegel er op te zetten naar de kombuis gaan. Hier zag een der scheepsofficieren, die zijne pijp kwam opsteken en, hetwelk ik niet vermoedde; Duitsch verstond, den inhoud over mijn schouder, en hoewel ik over zijne vrijpostigheid juist niet gesticht was, had dit voor mij eene kennismaking ten gevolge, die mij naderhand van veel nut was. Des anderen daags hadden wij monstering, waarbij een aardig lief meisje van Brugge, dat zich niet op de rol bevond, uitgemonsterd werd, tot groote droefheid van den belanghebbende. Den 4den gingen wij onder zeil.

Hoe blijde ik was toen het anker opgewonden werd, kan ik u niet zeggen. Geen afscheidstraan kwam in mijn oog en eene misschien vermetele vreugde, veroorzaakt door de zekerheid, dat nu ook de laatste band geslaakt was, waarmede jeugdige onbezonnenheid mijne vrijheid aan oude onbezonnenen geketend had, liet mij niet toe aan de minste sombere gedachte plaats te geven. Spoedig zagen wij de witte Engelsche kust en acht dagen na ons uitzeilen bevonden wij ons in het gezigt van Madera.

De wind ging hier ten eenenmale liggen, en de zee werd volmaakt stil. Ik had mij in den tijd dat wij aan boord waren geoefend in de mars te klimmen en smaakte, terwijl er beneden een luidruchtige vrolijkheid en danspartij plaats had, een der zoetste uren die mij immer te beurt vielen. De onzigtbare geleidster vervulde met hemelsche lieftalligheid mijne borst met vreugde en maakte mij zeker van mijn lot.

Daar is iets duurzaam dichterlijks in het bevaren der zee. Gij ziet rondom u een element, dat aan uwe zinnen geen voedsel geeft en juist daarom tot geheimzinnige gedachten noopt. De zee zelve is een geheim, waarvan gij even weinig het nut als de diepte doorgronden kunt. Ziet gij dan den veegen kiel de golven breken en het zilte bruisende nat in het opspatten eenen gestaag zich hernieuwenden regenboog vormen, terwijl nu en dan een bewoner der diepte zich als een gast uit eene andere wereld aan uw oog vertoont, dan vergeet gij ligtelijk den naren hoop menschen die u omringt en die, daar hij zoo eng zamengedrukt is, onophoudelijk zich schuurt, joelt, krakeelt en vloekt.

Alle beelden van oorspronkelijk schoon, die uwe ziel bevat, verdringen zich als om strijd, en hoe eenoudiger en kalmer de oneindige waterplas voor u ligt, zoo veel te rijker dreven schept zich uwe verbeelding in het verschiet. Nu genaakt gij de eilanden der zaligen, dan ontworstelt gij u self, op eene plank, der gierige zee, die u in haren schoot wenscht te begraven. Even als de lang beproefde Ulysses,landt gij te midden eener rijke natuur, maar, gelukkiger dan de Griekse vorst, heerscht geene vroegere liefde in uw hart, en de koninklijke dochter is zeker dat zij niet versmaad zal worden door den gul onthaalden drenkeling.

De werking der hitte in de zoogenaamde verzengde luchtstreek op het menschelijke ligchaam is niet zoo sterk, als men sich doorgaans verbeeldt. Ten minste op zee ondervindt men weinig of niets van al dien zonnegloed, die in de beschrijvingen der dichters zulk eene rol speelt.

Wij hadden onder de linie goeden wind en zouden die vermaarde lijn doorgezeild hebben, zonder het te weten, zoo niet onze scheepsequipage den ouden Neptunus met den gewonen toestel voor den dag gehaald had. Uw vriend werd niet eens gedoopt. Hij zat in de mars en was een al te klein personaadje: dan dat een matroos zich verwaardigd zoude hebben, hem met eene puts water na te klimmen.

Wij ontdekten in de nabijheid der linie een zeil en ik schreef in der haast een briefje met potlood, in de hoop, dat het een naar europa terugkeerend schip zoude zijn. Dit was gelukkig zoo. Men praaide elkander, en gaf wederzijds brieven over, en ik heb naderhand met vreugde gehoord, dat ook mijn briefje teregt is gekomen. De Engelsche kapitein weigerde hooghartig een vaatje gin van ons aan te nemen, doch zond een groote schildpad over, met de woorden, dat wij eene groote reis voor ons hadden en hij niets nodig had.

Eenige dagen later kregen wij brand in het schip. Dit was een akelig en zonderling schouwspel. Nadat ik mij overtuigd had dat mijne hulp niet nodig was, ging ik aan de zijde der kombuis een Onze vader bidden en stak daarna een pijpje op. Hier vond. ik een onzer kapiteins, doodsbleek en gedurig naar den uit het schip stijgenden rook ziende, in gesprek met een jongen serjant, die hem met de volmaaktste koelbloedigheid. demonstreerde, dat wanneer het schip verbrandde, aan geene redding van allen te denken was, daar de booten niet in staat waren de groote menigte menschen te bevatten en dat hij in dit geval zonder den minsten schroom tegen iedereen wilde vechten, die hem een plaatsje in de groote boot zou betwisten.

Gelukkig werd de brand gebluscht, die door het onvoorzigtig aftappen van jenever was ontstaan, en onze goede serjant ontkwam te naauwernood eene plaatsinh voor het spil. Ik had mij tot hiertoe volkomen aan het zeeleven ge­ wend. Mijn gedurig in de mars klimmen, alwaar ik dag en nacht doorbragt, had mij bij de matrozen bekend gemaakt. Konde ik daar niet wezen, dan lag ik aan de loefzijde van het schip in de rust. Hoe zoet heb ik hier dikwijls geslapen, onder het geruisch der golven en beschermd door de hand der geleidster. Ook dikwijls sliep ik in de groote mars, waar ik op het laatst roekeloos, zonder mij zelfs vast te binden, mijn leven aan de roergangers toevertrouwde; want bij eene valsche wending van het schip, die de onbedrevenheid of kwaadwilligheid van de roergangers ligt veroorzaakt, zoude ik ongetwijfeld in zee gevallen zijn… Jaren lang zoude ik de zee willen ploegen, maar niet in zoo groot gezelschap.

Met eenen braven luitenant, van Gent geboortig, vermaakte ik mij, wanneer er niet vele officieren op het halfdek waren om nu en dan een praatje over de zoetigheden van Brussel, Gent en Rijssel te houden of met den hoek seevogels te vangen, die zeer menigvuldig waren, toen wij de Afrikaansche kust naderden. Deze goede man verbeeldde zich vastelijk, dat eene ongelukkige liefde mij het vaderland en mijne maagschap [familie] had doen verlaten en bewees mij veel vriendschap. Hij had gevoel voor het schoone in de natuur en zonder den minsten zweem van gemaaktheid, zag ik meer dan eens een traan in zijn oog vonkelen, wanneer de zon met onbeschrijfbare majesteit zich uit den Oceaan verhief, of de maan met een voor ons ongewonen glans den nacht bijna tot dag maakte.

Een Buenos-Ayres kaper kwam ons hier een bezoek geven. Het kleine snelle vaartuig kwam ons vlak op zijde liggen, en wonder schielijk was eene boot van hetzelve bij ons aan boord. Het vaartuig krioelde, in den eigenlijken zin van het woord, van volk. De officier, die met het bootje overkwam, was een Franschman en had, als naar gewoonte, geweldig veel wind op het lijf. Daar wij echter Nederlanders en geene Spanjaarden waren, wenschte hij ons behouden reis, na alvorens eenige provisien te hebben gevraagd en ontvangen. Ik sprak, terwijl de officier in de kajuit was, met een der matrozen. Deze was een Jut en verhaalde mij, dat aan boord van den kaper menschen van bijna alle natien van Europa waren. Hij zeide dat het in Buenos-Ayres veel beter was dan in Jutland, en dat hij nimmer naar zijn vaderland zoude terugkeeren.

Een gedurig regenweêr deed ons tusschen de linie en de kaap vele zieken aan boord krijgen. Ik was zoo veel· mogelijk op het dek en weerstond door jenever met Kinatinctuur te drinken, waarmede een der stuurlieden mij rijkelijk voorzag, den invloed van de natte warme lucht; des nachts leed ik echter onbeschrijfelijk, wanneer voor den indringenden regen de luiken gesloten werden, en er in het ruim een lucht ontstond gelijk aan die, welke volgens de poëten, rondom de zwafelvloeden van den Tartarus heerscht.

Nadat wij de Kaap verkend hadden, zetteden wij het op St. Paul en Amsterdam aan, en omtrent op de hoogte daarvan gekomen, kregen wij voor de eerste maal zwaar weder. Dit veranderde weldra tot een woedende storm, die 4 dagen duurde. Hoe rijk ook de verbeeldingskracht eens dichters zijn moge, een storm moet hij ondervinden, om dien levendig te beschrijven, en dan nog zal hij zijnen lezer nimmer getrouw de grootsche akeligheid daarvan kunnen voor oogen stellen.

Ik was als van mij zelven door den aanblik van dit schouwspel, eenig in de natuur. Waar men zijne oogen wendt ontmoet men niets dan gapende afgronden, waarin onvervaarde stuurlieden het broze kieltje iederen oogenblik als moedwillig schijnen te willen begraven. Doch de fiere moed is hier, gelijk overal, beter dan het bloode terugdeinzen, en de berekenende kunst van den nietigen mensch overwint de verbolgen kracht der natuur.

Het kleine gemeenebest, dat u omringt, is ook te eenenmale als met handen omgekeerd. Al die groote schreeuwers en vloekers zijn tot rust gebracht, en liggen meestal zeeziek in de kooijen. Nu en dan kijkt er een met een beangst gezigt uit het luik, komt al steunende boven en kruipt langs het dek, daar zijne bevreesdheid hem niet toelaat overeind te komen. Dit brengt den glimlach op het gezigt van den matroos, die echter ook niet meer zijne gewone duizend vloeken laat hooren. Het fluitje vervangt de donderende stem van den bootsman. Alleen de kok schijnt in de algemeene neerslagtigheid niet te deeelen. Geen wonder! Hij is bevrijd van het koken, daar ieder gaarn met een stuk beschuit zich tevreden stelt.

Den 5den dag bedaarde de storm en wij konden weer eenige zeilen bijzetten. Des anderen daags was het, gelijk men dit noemt, eene frissche koelte. De zeilen werden bijgezet en alles kwam op het dek om weer adem te scheppen. De overste liet heeten wijn voor het volk klaar maken, en luidruchtige vrolijkheid verving hier de droefgeestigheid der naast voorgaande dagen.

Doch het noodlot had besloten, ons hier eenen anderen trek te spelen. Ten 4 ure en in het gezigt van een der eilanden van St. Paul en Amsterdam, barst op eens de storm in volle hevigheid uit. Een steng komt van boven, de zeilen scheuren en ik hoor den schipper aan den overste zeggen: “Om Godswil, mijnheer, zorg dat uwe lieden in 5 minuten beneden zijn.”

Ik verschuil mij tusschen de kombuis en eenig vaatwerk, en ontga het dus om, zonder de sporten van de ladder te tellen, in het ruim neèrgeploft te worden. Men spijkert de luiken digt, en de matrozen zijn allen met het grootste lijfsgevaar bezig de zeilen te bergen, terwijl de bedaarde schipper op het halfdek staat en met waren heldenmoed de bewegingen van den kiel en van zijn volk bestuurt. Thans hoor ik van voren roepen: “Piet de Jager is over boord!” en ik hoor den schipper zeggen: “God wille hem helpen; ik kan het niet.”

Eindelijk ontdekt de bootsman mij en nog eenige Brabanders op het dek en ook wij moeten naar beneden. Ik verkreeg met moeite vrijheid om het luik waaronder ik sliep open te mogen houden, en verkoos liever van tijd tot tijd een golfje zeewater in de hangmat te hebben, dan de schrikkelijke lucht van het ruim te verduren.

Nog waren echter onze nooden niet geeindigd. De kok had het vuur in de kombuis niet wel uitgebluscht en de razende wind had weldra het vonkje tot een groot vuur aangeblazen. In eens sloeg er eene groote vlam uit de kombuis in het luik, waaronder ik in mijne hangmat lag. Mijne buren, brave Vlaamsche jongens, waren als de wind boven en ik hield wacht aan het luik, om niet door een aandrang van het volk op het dek verwarring te zien ontstaan, hetwelk in dit hagchelijk oogenblik misschien het verderf van ons allen zoude geweest zijn.

In het eerst scheen de vlam door het opgegotene water nog heviger te worden, doch door de uitvinding, om een lijzeil, dat gelukkig ter hand lag, tegen den wind te houden, gelukte het den brand te blusschen. Het geluid, gedurende deze oogenblikken, dat van uit het ruim tot mij opsteeg, zal nimmer uit mijn geheugen gewischt worden. Op den kant van het luik gezeten en van tijd tot tijd iemand naar beneden stootende die met geweld naar boven wilde dringen, hoorde ik in het Nederduitsch, Fransch en Hoogduitsch uitroepingen, door de doodsangst afgeperst, die mij deden ijzen.

Sloeg nu van tijd tot tijd de vlam over het luik, dan gaven de vrouwen beneden eenen algemeenen gil en ik zag bij het flikkerende schijnsel der vlam de bleeke en vertrokkene aangezigten mij aangrijnzen. Nog lang daarna heeft dit voorval in mijne droomen zich weder aan mij vertoond en het koude zweet dringt mijne leden uit, bij het herdenken van al die ijsselijkheid.

Na de stormen, die wij bij St. Paul en Amsterdam ondervonden hadden, naderden wij met eene snelle vaart, en onder ‘t genot van het schoonste weder, het doel onzer reize. Bij eenen gunstigen wind en wanneer de koers bijna regelregt op de middaglijn gerigt is, is het verschil dat een dag zeilens in de gesteldheid van den hemel en der wolken maakt, opmerkenswaardig.

Bij gelegenheid dat men de boot uitzette, bemerkten wij dat door de groene kleur der boot de blaauwe kleur van het water, dat aan en voor zich helder is, vermeerderde en iemand onzer had de gedachte, dat de blaauwe kleur van den hemel, of eigenlijk van de lucht, het uitwerksel is van het groen der aarde en dat dit de oorzaak is, waarom onder de keerkringen de hemel blaauwer voorkomt dan nader aan de polen; dat daarom ook de dichter, die alles als bij ingeving weet, zeer ten regte zingt: Blau ist der Himmel und grünend das Land.

Wij zagen den 8sten het door de Engelschen zoogenoemd wordende Christmas Eiland. De reisbeschrijvingen doen dit eiland als te eenenmale onbewoond voorkomen; wij meenden echter met den kijker opstijgenden rook te ontdekken. Welligt hebben de in den Archipel zoo talrijke zeerovers hier eene schuilplaats. Het eiland heeft een lagchend voorkomen, en zoude, in de nabijheid van Europa gelegen, oorzaak tot eene vredebreuk hebben kunnen geven. Hier ligt het vergeten tot dat, misschien na eeuwen, Java’s en Sumatra’s bevolking te talrijk wordt en nieuwe landen opzoekt.

Wij kregen Java den 11den in het gezigt en zeilden den volgenden dag langs de zuidkust van dit eiland, waarop wij straat Sunda inliepen en op den 14den ter reede Batavia kwamen. Gedurende dien kleinen togt langs de zuidkust van Java en straat Sunda was ik als betooverd van de schoonheid der natuur in deze streken. Er heerscht aan het zuiderstrand langs hetwelk wij zeer digt met eenen zachten wind zeilden, eene onafgebrokene stilte; het land is geheel en al onbewoond, maar schijnt ten uiterste vruchtbaar. Zelfs de toppen der rotsen zijn met het weligste groen bedekt.

Deze rotsen spiegelen zich niet zelden met hare overhangende kruinen in den blaauwen vloed en waar zij landwaarts in terug wijken, scheidt zoo aanminniglijk het witte koraalstrand met de achterliggende boschaadjen het koningrijk van Amphitrite van het rijk der aardbewoners, dat ik, in het want gezeten, mij zelf en het jaar 1817 vergat en het gebied der verbeelding met dat der wezenlijkheid verbond zonder iets stuitends gewaar te worden.

Mijn betooverd oog zag hier nog eens Anadyomene uit den schoot harer moeder opstijgen en zich naar het land der begeerlijkheid begeven: naakt en zacht gebogen stond zij daar in hare blinkende schulp, lag de blos der onschuld op hare wangen en, ofschoon zonder ‘t gevolg van den listigen schutter        en van dien maagdenstoet, die haar naderhand omringde, zonder dien betooverenden gordel en zonder tooisel, huldigde haar de natuur, en deze hulde was reiner dan de offeranden van Paphos en al de eeredienst van Citbere.

Mischien zou ik nog meer gezien hebben, mijn vriend; want zee, land en hemel zagen zoo bovenaardsch uit, dat zelfs de matrozen van het paradijs begonnen te spreken, hadde niet juist het klokje van gehoorzaamheid geluid, waarop ik mij ten eersten naar beneden begaf om te schaften. Naderhand droomde ik niet meer van goden, maar vroeg vol verwondering: waarom vliedt de halfgod, de mensch, deze verrukkelijke boorden? Waarom klieven niet duizend blinkende kielen hier de baren en wat is oorzaak, dat geen Tyrus of Syracuse hier de trotsche tinnen verheft?

Is het gebod van den Almagtige: Vermeerdert u en heerscht hier niet in werking? Men antwoordt mij: Hygea haat deze stranden en daarom schuwen wij dezelve. Maar waarom huisvest gij dan in de plassen die de Rijn schiep? Waarom hinderen u de moerassen van Suriname niet en waarom strijdt gij sedert eeuwen tegen de moordende lucht van Jakatra’s hoofdstad, die, helaas! met eenen al te luisterrijke naam praalt?

Straat Sunda is vol schoon. Bij het inkomen hebt gij regts op Java’s noordwestelijk punt eene groep van bergen, die hunne hoofden in de wolken verheffen. Het gewapende oog ontdekt aan hunne afhellingen duizend schoonheden en ziet ze tot aan de uiterste toppen met groen bedekt. Hetzij nu, dat gij Java, of dat gij Sumatra nadert, overal ziet gij de weelde der natuur. Nergens een spoor van dorheid of kwijning; het is meer dan lente, een eeuwige zomer heerscht alom.

(Uit het duitsch)