Ieder kwartaal laten wij een door de wol geverfde Indonesische of Indische onderzoeker aan het woord, dit maal Maaike Derksen, onderzoekster aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij deed promotieonderzoek naar kerkelijke archieven in Indonesië. Wij bevragen haar over dit onderzoek en de vervolgonderzoeken waar zij nu mee bezig is.
Maaike, je bent onderzoeker op het gebied van Indonesische sociaal-culturele geschiedenis. Hoe is dat zo gekomen? Op welke vragen wilde je een antwoord vinden?
Na mijn opleiding als antropoloog kreeg ik de mogelijkheid om in opdracht voor Cordaid en Cidin (RU) een onderzoeksproject naar terugkeermigratie te doen. Ik verzamelde daarvoor levensverhalen van uitgeprocedeerde en teruggekeerde asielzoekers in Sierra Leone. In Sierra Leone verbleef ik in het gastenverblijf van katholieke broeders die samen met Cordaid diverse ontwikkelingsprojecten hadden. In die omgeving en door het onderzoek raakte ik meer en meer geïnteresseerd in de bestudering van het koloniale verleden, missionarissen, religie en postkoloniale ontwikkelingshulp. De onderzoeksmaster Historische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit kon mij deze verdieping bieden. Tijdens een van de eerste onderzoekscolleges van professor Geertje Mak en Professor Marit Monteiro kwam ik in aanraking met een geweldige interessant en unieke bron, het interviewproject de KomMissie Memoires.
Het eerste interview dat ik beluisterde, met een zuster die in Semarang had gewerkt, riep zoveel vragen op over het koloniale verleden, de katholieke missie, en het werk dat de missionarissen deden in Indonesië, dat ik tot op de dag van vandaag nog steeds bezig ben met die vragen. De zuster vertelde openhartig over de desillusie van haar missie. Ze had namelijk nooit ‘echt’ missiewerk gedaan, omdat ze uitsluitend werkte op een kweekschool voor Europese meisjes en dus nooit met Javaanse meisjes had gewerkt. Ook haar teleurstelling over het nooit (mogen) leren van Maleis en Javaans klonk duidelijk door in haar stem. Ze vertelde over het kloosterleven in de tropen, en ook over de geringe voorbereiding die ze in Nederland kregen. Over de oorlogstijd, waarin Duitse, Chinese en Javaanse zusters het missiewerk overnamen vertelde ze lang en uitgebreid. Ze was spraakzaam over haar eigen internering en de gewelddadige en onzekere tijd die daarop volgde. Deze periode had hoorbaar zijn sporen nagelaten. Hoewel zij zelf naar Nederland repatrieerde, gingen vele Nederlandse missionarissen in de jaren ‘50 weer terug naar Indonesië om daar in de dan Indonesische scholen en ziekenhuizen verder te werken. Zij namen het staatsburgerschap aan, en bleven daar hun hele leven. Dit interview met de zuster was slechts één van de ruim 900 interviews die met Nederlandse missionarissen zijn afgenomen en opgeslagen in het archief dat momenteel bij het Katholiek Documentatie Centrum ligt. Voor de historicus zijn deze oral history bronnen interessant maar behoeven zeker de benodigde bronkritiek. Tegelijkertijd zijn deze verhalen voor mij een enorme inspiratie(bron) voor onderzoek. De belangrijkste en overkoepelende vraag waarmee ik bezig ben en ook blijf in de toekomst heeft te maken met de verwevenheid tussen missiepraktijken en kolonialisme en postkoloniale legaten. Precies hierover ging ook mijn promotieonderzoek, waarvoor ik vier zeer diverse casestudies uitwerkte. Ik nodig jullie uit om deze te lezen, hij zal straks open acces beschikbaar zijn.
Heeft je Indische familiegeschiedenis een rol gespeeld bij de keuze van je onderzoek?
Ik heb altijd gezegd dat dit geen rol speelt, maar inmiddels moet ik hierop terug komen. Mijn vader is in Manokwari geboren en is van katholieke huize. Mijn opa werkte in Manokwari op de scheepswerf in de jaren 50. In 1961/62 vertrokken ze naar Nederland, tot grote spijt van mijn oma die als het ook maar even mogelijk was geweest daar de rest van haar leven was gebleven. Mijn interesse in het koloniale verleden kwam helaas pas toen mijn opa en oma allang overleden waren. Tot nu toe ben ik ook nog niet echt in deze familiegeschiedenis gedoken. De brieven zijn er niet meer, wel nog foto’s. In 2011, toen ik een jaar lang in Yogyakarta woonde, is mijn vader op bezoek geweest en zijn we naar Manokwari gevlogen. Daar hebben we het huis en de plaatsen bezocht waar hij de eerste jaren van zijn kindertijd doorbracht. Als ik een keer ruimte en tijd krijg, dan wil ik heel graag een nieuw onderzoek opzetten dat mijn familiegeschiedenis verbindt met breder historisch onderzoek naar naoorlogse migratie en Nederlands Nieuw Guinea in de jaren 1950-1960. Nederlands Nieuw-Guinea heeft overigens altijd al mijn interesse gehad, maar als student werd ik in eerste instantie opgezogen door de dominante Java historiografie. Voor mijn bachelorscriptie deed ik echter onderzoek naar de wetenschappelijke expedities van de antropoloog Bijlmer in Nieuw-Guinea. En ook voor mijn proefschrift heb ik bewust twee van de vier casestudies gewijd aan Nederlands Nieuw-Guinea, specifiek de regio Zuid Nieuw-Guinea (Merauke). Ook in het onderwijs dat ik aan de Radboud Universiteit verzorg, probeer ik altijd op de een of andere manier voorbeelden uit mijn eigen onderzoek naar voren te schuiven, het liefst over Zuid Nieuw-Guinea. Bijvoorbeeld over de door de missie opgerichte modeldorpen en de Keiese en Tanimbarese goeroes en njora’s die daar aangesteld werden. Of over het ‘reddingsplan’ van Pater Petrus Vertenten die daarmee de Marind van het uitsterven wilde behoeden.
Wat waren de mooiste en/of meest verrassende ontdekkingen?
Ik blijf me verbazen over de (onontdekte) schatten in de koloniale missie- maar ook zendingsarchieven in Nederland en in Indonesië. Koloniale historici in Nederland weten nog niet goed hun weg te vinden naar deze zeer rijke archieven, hoewel ik de afgelopen jaren steeds meer studenten, promovendi en senior onderzoekers gezien heb in de studiezaal in het Erfgoed Centrum Nederlands Klooster Leven en het Katholiek Documentatie Centrum. Die missionarissen, broeders, zusters en paters hebben zoveel verzameld en bijgehouden! Ze deden ook zoveel meer dan bekeren, ze bouwden ziekenhuizen, scholen, drukkerijen, fabrieken, ze werkten in/voor het leger als aalmoezenier, en ze bestudeerden ook taal en cultuur als ware etnografen. Ook werden er, langs etnische en religieuze scheidslijnen (de verzuiling in de kolonie welke Albert Schrauwers aanduidde als apartheid of souls) diverse katholieke organisaties, bonden en verengingen opgericht zoals de vrouwenbond, onderwijzersbond, de scouting en natuurlijk kranten. Over dit alles werd gerapporteerd, geschreven, maar ook gefotografeerd. Deze vele prachtige foto’s en albums zijn waardig voor onderzoek. Ik ben zelf al heel blij met de digitalisering van de vele missietijdschiften en katholieke Indische kranten, dat mogelijk is gemaakt door het metamorfose project. Maar niet alleen in Nederland liggen er meters aan archief, ook in Indonesië is er heel veel bewaard. In 2010/11 ging ik voor mijn proefschrift op zoek naar archiefmateriaal van de missionarissen in Indonesië. Die heb ik gevonden in kelders, lege kamers, op zolders, op scholen, in kerken, bij de religieuzen, bij de diverse bisdommen en bij oud-leerlingen en medewerkers. Ik constateerde ook dat de huidige religieuzen in Indonesië niet goed raad weten wat ze met al dat Nederlands archiefmateriaal uit 1808-1970 aan moeten. Op enkele oudere zusters na, kunnen de meesten het vaak in Nederlands opgestelde materiaal niet meer lezen. Wel zijn ze heel erg bezig met hun verleden.
Waar er in 2010 nog maar twee missiemusea waren (Muntilan en Jakarta), zijn dat er nu enkele tientallen. Dit verleden is een gezamenlijk en verbonden verleden met Nederland. De materiële en immateriële herinneringen zijn dan ook gedeeld cultureel erfgoed, en behoud en kennis van dit erfgoed is belangrijk voor het begrijpen van onze eigen geschiedenis maar ook die van Indonesië. Sporen van dit gedeelde verleden bevinden zich niet alleen in archieven, musea en gebouwde omgeving in Indonesië, maar ook in Nederland is dit gedeelde erfgoed alom aanwezig. Als uitvloeisel van mijn promotieproject, ben ik sinds twee jaar werkzaam voor het KDC/Enk om dit gedeelde erfgoed onder de aandacht te brengen en door middel van een gezamenlijke inspanning dit gedeelde erfgoed duurzaam in stand te houden. Begin 2020 deed ik een pilotproject waarbij ik partners in Indonesië benaderde en een grove inventarisatie maakte van diverse missiearchieven, bewaard door religieuze ordes en congregaties alsmede katholieke organisaties zoals de Wanita Katholik in Jakarta, Semarang, Soerabaja en Yogyakarta. Met het project Gedeeld Erfgoed Delen, zijn inmiddels de eerste concrete stappen gezet om diverse materiële herinneringen aan de missie en missionarissen in Nederlands-Indië/Indonesië bewaard (in archieven) in Nederland en Indonesië digitaal en fysiek te conserveren om deze vervolgens virtueel samen te brengen. Dit is niet alleen interessant voor onderzoekers, maar juist voor mensen in Nederland en Indonesië die op de een of andere manier met de missie van doen hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op een school van de missie hebben gezeten.
Hoe keek/kijkt men in Indonesië aan tegen een onderzoeker uit Nederland die onderzoek kwam/komt doen naar katholieke archieven?
De eerste keer dat ik in Indonesië kwam was in 2010/2011; ik ging ‘op zoek’ naar bronnen, zowel archieven als oral history verhalen. De religieuzen en mensen waren zeer enthousiast, iemand die interesse had in hun verleden, in de documenten die zij bewaarden. Ik heb nog steeds goed contact met de zusters en romo’s, en het is altijd een feest als ik weer op bezoek kom. Ik merk wel dat zowel in Nederland als in Indonesië er door historici weinig belangstelling is voor dit deel van het koloniale verleden en daarbij is religie is nog nauwelijks een analytisch thema in koloniale geschiedschrijving. De weg naar de missiebronnen en archieven wordt net als in Nederland ook in Indonesië nog nauwelijks gevonden.
Vorig jaar heb ik zowel op UGM als Sanata Dharma universiteit in Yogyakarta workshops gegeven aan studenten en historici over het gebruik van missiebronnen en archieven voor historisch onderzoek. Dat er een schat aan documenten in diverse particuliere collecties in Indonesië ligt om bestudeerd te worden is nauwelijks bekend. Er zijn echter al wel een aantal Indonesische geschiedenisstudenten geweest die de Claverbond (missietijdschrift van de jezuïeten) hebben geraadpleegd voor hun onderzoek. Deze ligt fysiek in de KOLSANI bibliotheek, maar is sinds een paar jaar ook digitaal via delpher beschikbaar. In Indonesië zijn historici en studenten zeer snel op de hoogte van (nieuw) gedigitaliseerde koloniale archieven. Juist hier ligt dan ook volgens mij een grote kans voor het project Gedeeld Erfgoed Delen om (wetenschappelijk) onderzoek te verbinden aan de conserveringsdoelstelling. Het mooie, en tegelijkertijd uitdagende is, dat sinds COVID de digitale samenwerking met Indonesische onderzoekers veel gemakkelijker is. Ook voor het onderwijs ga ik nu samenwerken met een collega in Yogyakarta, studenten in Nederland en Indonesië gaan bronnen verzamelen en samenvoegen voor een onderzoeksproject over de katholieke missie in Palembang/Lampung, waar vanwege het koloniale migratiebeleid (hervestiging van Javanen en arme Indo-Europeanen) een grote katholieke gemeenschap is ontstaan.
Je gaat binnenkort promoveren, en bent al bezig met een vervolgonderzoek in Indonesië. Kan je over dit vervolgonderzoek iets vertellen?
Op 24 maart zal ik mijn proefschrift Embodied Encounters: Colonial Governmentality and Missionary Practices in Java and South Dutch New Guinea, 1856-1942 verdedigen. Door alle COVID-maatregelen is deze minder groot en feestelijk dan ik mij had voorgesteld, maar het voordeel is dat deze via de livestream van de Academiezaal voor iedereen te volgen is. Dus kom meekijken! Ondertussen ben ik al bezig met vervolgonderzoek, en heb ik meerdere projecten lopen.
Net als in mijn proefschrift gebruik ik missiebronnen om koloniale en postkoloniale geschiedenis te bestuderen. Mijn post-doc project, waarvoor ik de Niels Stensen Fellowship heb mogen ontvangen, gaat over (wees)kinderen in Indonesië, 1856-1982. Hierbij heb ik 3 casestudies, welke middels chronologie zijn afgebakend. De eerste case en daarmee periode is de koloniale periode (1856-1942), waarbij tot weggemaakte of als wees beschouwde Europese kinderen in weeshuizen/gestichten/internaten werden opgenomen. Deze kinderen waren zelden beide ouders verloren, maar hadden door diverse omstandigheden geen wettelijke voogd meer of werden als gevaar voor de koloniale orde gezien. Zij moesten opgevoed worden als Europeanen. In heel Java maar ook in de grote steden op de andere eilanden had je zulke instellingen. Bijvoorbeeld gedangan (meisjes), tjandi (jongens) en kebon dalem (met name Chinese meisjes) in Semarang; Sint Josef gesticht, Kramat (jongens) bidara tjina (meisjes) in Batavia; deze waren van de Vincentius verenging maar werden gerund door religieuzen.
Deze Vincentius verenging had ook een heel groot weeshuis voor jongens in Buitenzorg. Ik denk dat bijna alle Indo families in Nederland, Amerika en Australië wel een familielid hebben gehad die in een weeshuis heeft gezeten of daar zelf heeft gewerkt. Ik ben dan ook in het kader van mijn onderzoek op zoek naar verhalen en herinneringen over deze weeshuizen, dat kan een oral history verhaal zijn, memoires, maar ook een weeshuis krantje. Ik weet dat deze hebben bestaan, maar helaas heb ik die nog niet teruggevonden in de archieven! Dus mocht een van de lezers iets weten, dan hoor ik het heel graag(*)! De tweede periode gaat over de kinderen in de oorlogen, zowel de Japanse internering als de periode erna tot aan de dekolonisatieoorlog. Dit is een roerige tijd, en alles staat op zijn kop. We weten over dit stukje geschiedenis nog heel weinig, en dat wil ik graag naar boven halen. Als laatste de periode 1950-1982, waar in het thema kindmigratie en koloniale en missionaire wortels van interlandelijke adoptie centraal staat.
Over welke aspecten van de Indonesische geschiedenis wordt volgens jou te weinig gesproken of onderzoek naar gedaan?
Een van de conclusies uit mijn proefschrift is dat kinderen en jeugd een centrale plaats in de Nederlandse koloniale politiek innamen. Missionarissen speelden een cruciale rol in het heropvoeden/beschaven/civiliseren van kinderen, waarmee ze een nieuwe generatie creëerden, en zo koloniale macht in stand probeerden te houden en de koloniale overheersing te legitimeren. Deze conclusies sluiten aan bij internationaal onderzoek van het COACC-netwerk, waarbij ik sinds de oprichting ervan aangesloten ben. Onderzoek naar het scheiden van kinderen van ouders en gemeenschap en in bredere zin het structurele geweld dat gepaard ging met ‘goede’ werken en de doorwerking van dit humanitair imperialisme in het heden, zijn grote onderwerpen die veel meer aandacht verdienen.
Naast dit thema waarmee ik voor mijn post-doc aan de gang ga, vind ik dat religie als analytisch thema ook veel te veel is ondergesneeuwd in een redelijk seculiere koloniale geschiedschrijving. Een ander stokpaardje van mij is dat ik vind dat er veel meer onderzoek gedaan mag worden naar het zo aangeduide stiefkind van Indië, Nederlands Nieuw-Guinea. Als laatste, wetende dat ik eigenlijk niet kan kiezen uit de vele thema’s en onderwerpen die nog aandacht verdienen, noem ik daarom nog maar het thema waarmee ik pas recentelijk via mijn onderwijs mee aan de slag gegaan: koloniale (Indonesische) cultuur in Nederland en koloniaal erfgoed in Nederland. Samen met mijn studenten dook ik afgelopen herfst in de bronnen van de Claverbond stichting (bewaard bij het KDC), waarbij we onderzoek deden naar kasboeken van de missiebusjes, de lantaarnshows en missietentoonstellingen, de lezingen tijdens de Java-avonden en de missiekalender. Allemaal wegen waarlangs Indië in Nederland kwam (en bleef). De trajecten van koloniaal erfgoed, met name de koloniale en religieuze objecten verzameld door missionarissen, gebruikt in missietentoonstellingen en nu in museale en archiefcollecties opgenomen, is zowel wetenschappelijk als maatschappelijk een relevant onderzoeksonderwerp wat meer aandacht verdiend. Dit kan ons meer leren over het gedeelde koloniale verleden. Ik moet hierbij altijd denken aan een concreet voorbeeld dat ik tegenkwam in het archief. Er was namelijk een brief van pater Jos van de Kolk die in geuren en kleuren vertelde over de door hem afgesneden haarverlengsels van een Marind meisje genaamd Jomar, die hij opstuurt naar het museum in Tilburg om daar tentoon te stellen. Het afsnijden van deze haarverlengsels, zoals ik in mijn proefschrift betoog, was een manier om Marind kinderen letterlijk af te snijden van hun cultuur zodat ze ‘fris’ (ook letterlijk!) opgenomen konden worden op de missiestatie. Deze haarverlengsels zijn vervolgens opgestuurd en gebruikt voor een Papoea-pop die op diverse missietentoonstellingen gebruikt werd. As ik het niet mis heb zijn deze verlengsels (of anderen) nu nog in het museum in Stein te bewonderen.
Maaike Derksen promoveert 24 maart (10:30) aan de Radboud Universiteit Nijmegen en zal haar proefschrift Embodied Encounters: Colonial Governmentality and Missionary Practices in Java and South Dutch New Guinea, 1856-1942 verdedigen. Iedereen is welkom om dit te volgen via de livestream van de Academiezaal. Lees meer over haar promotieonderzoek hier.
Oproep: Maaike komt graag in contact met mensen die haar kunnen helpen met haar onderzoek naar kinderen in weeshuizen en opvoedingsgestichten (specifiek Vincentius) in Indië. Misschien heeft u van uzelf of uw familie nog een memories, dagboek, brieven, schoolkrantjes, foto’s, memorabilia, rapport, of wilt uw eigen of uw families verhaal delen, kun je contact met haar opnemen via maaike.derksen@ru.nl