Recensie van Susan Smit,Tropenbruid. Amsterdam, Lebowski, 2020. 239 pagina’s. ISBN: 9789048835430
door Liesje Schreuders
‘Aandacht vragen voor het beklagenswaardige en onrechtvaardige lot van de njai was het uitgangspunt van deze roman’, schrijft Susan Smit in het Nawoord van Tropenbruid. Dat moet lezers die hun Aziatische (‘Indische’ dan wel Indonesische) familiehistorie onderzoeken en/of geïnteresseerd zijn in Aziatisch-Europese familierelaties wel aantrekken.
Smit schreef echter geen historische non-fictie maar een roman. Haar hoofdpersonage is een Amsterdams weesmeisje, Anna, dat opgroeit in het Burgerweeshuis en in 1907 naar Nederlands-Indië gaat. Ze is met de handschoen getrouwd met een koloniale ambtenaar, Willem, die al drie ‘voorkinderen’ blijkt te hebben van een njai, Srie, wier dochters wel, maar zoon niet bij hun vader in huis opgroeien. De concubine is namelijk weggestuurd, terug de kampong in, en de echtgenoot blijkt alweer een nieuwe relatie te hebben met gouvernante Marie.
Uiteindelijk keert Anna, na veel perikelen, terug naar Amsterdam, met toestemming van haar man en in het gezelschap van diens zoon, op wie ze verliefd is geworden. Een happy end dus, want de lezer kan ervan uitgaan dat Anna en Regi hun gepassioneerde verhouding in Nederland onbelemmerd voortzetten. Regi kan er kennelijk gaan studeren en niemand hoeft te weten dat Anna en Regi’s vader met elkaar getrouwd zijn. Ook voor Anna was de verre reis vruchtbaar, avontuurlijk bovendien – ze heeft er familie én een onafhankelijk bestaan aan overgehouden. In Indië zelf zal het verder ook wel loslopen met Srie en Willem, nu de jaloerse Marie is weggewerkt.
Een sprookje lijkt het dus, waarin alles goed komt dankzij de moed, voortvarendheid en het doorzettingsvermogen van de hoofdpersoon, die daarvoor heel wat ‘koloniale’ moeilijkheden heeft moeten overwinnen: geheimen en intriges; politiek gekonkel en ambtenarij; een ongrijpbare en vijandelijke omgeving, waar ze vanwege haar afkomst niet kon aarden; een oneerlijke echtgenoot en een onrechtvaardige wet.
Bovendien kampt de hoofdpersoon met psychische problemen, zoals gevoelens van onwaardigheid en ‘ongeschiktheid voor het leven’, die uitmonden in een depressieve crisis, een soort hallucinatie of psychose, door de dokters als ‘tropenneurasthenie’ gediagnosticeerd.
Gelukkig heeft de hoofdpersoon ook medestanders: insiders zoals haar behulpzame, betrouwbare baboe en minnaar Regi, en outsiders zoals de verteller, die zich volledig richt op de hoofdpersoon, haar gedachten en gevoelens.
Het zou juister, want meer in overeenstemming met haar eigen werk zijn geweest, als Smit had verklaard dat haar uitgangspunt was geweest aandacht te vragen voor het beklagenswaardige en onrechtvaardige lot van een vrouw die vanwege een samenspel van deels onbenoemde, deels onbekende oorzaken (haar afkomst? haar gender? de tropenzon? de stille kracht?) lijdt aan en worstelt met het leven. De beschrijvingen van de angst en pijn tijdens Anna’s depressieve crisis zijn de beste passages in het boek.
Niettemin komt Anna er snel weer bovenop. En door haar jeugdigheid en veerkracht ‘redt’ ze daarbij ook het leven van Regi en Srie, de twee slachtoffers van de Nederlands-Indische wet, die het een ‘Europese’ man toestaat zijn ‘inlandse’ vrouw en/of kind te verstoten. Anna treedt op als moderne, eenentwintigste-eeuwse vrouw, individueel, onafhankelijk en begaan met haar medemens. Waarom ook niet? Een eenentwintigste-eeuwse vrouw in een ‘Indische’ koloniale roman, die even de situatie komt redden – wat is daartegen?
Maar in deze recensie zou ik toch liever de vraag stellen: waarom wel? De redding van Anna is niet zozeer ongeloofwaardig, als wel onzinnig. De Nederlands-Indische wet heeft echt bestaan, het onrecht van de ‘Europeanen’ (zoals de Nederlanders daar werden genoemd) jegens de ‘inheemse’ (Indonesische) bevolking is echt geweest. Ook de ambivalente, ongemakkelijke en soms onwettige status van mensen behorend tot ‘tussen’-categorieën, zoals die van de njai, was echt en leidde eveneens tot schrijnend onrecht. Maar het behoort allemaal, in die context, tot het verleden. De hedendaagse ‘oplossing’ die in dit boek wordt geboden voor dat gruwelijke historische onrecht, kan daar niets aan veranderen. Integendeel.
Zoals uit het boek Njai van Reggie Baay blijkt, een boek dat Smit naar eigen zeggen heeft gelezen – misschien is de naam ‘Regi’ voor Anna’s liefdesobject als eerbetoon bedoeld – was de werkelijkheid bovendien ingewikkelder, veelzijdiger en meerdimensionaal dan in dit boek wordt beschreven. Er blijken minstens drie zaken uit Njai, die in de historische roman van Smit, geschreven vanuit het perspectief van een Nederlands meisje met een sprookjesachtig lot, hoogst problematisch zijn.
Ten eerste: een njai kon verstoten worden, maar dat hoefde niet – er zal dus een reden voor gegeven moeten worden, die in de roman ontbreekt.
Ten tweede: door haar relatie met een ‘Europeaan’ kon de njai soms zelf, maar konden vaker nog haar kinderen een betere sociale positie verkrijgen, bijvoorbeeld via een opleiding in Nederland – iets wat in deze roman weliswaar wordt bewerkstelligd, maar pas door tussenkomst van een vreemde, Nederlandse vrouw, die ‘van huis uit’ bovendien lager op de sociale ladder staat dan haar mede-kolonialen.
(Een koloniaal huwelijk was wellicht een manier voor weeskinderen (meisjes in dit geval) om zich van hun lage status te ontdoen en aan een leven van armoede en hard werken in Nederland te ontkomen. Er zullen ook vast koloniale ambtenaren zijn geweest die met zo’n meisje wilden trouwen; ik ga ervan uit dat Smit haar research heeft gedaan. Voor beiden zou het dan een min of meer gearrangeerd huwelijk zijn geweest, uit berekening.)
Maar Anna kijkt juist neer op berekening. Ze spreidt een morele superioriteit ten opzichte van de andere kolonialen ten toon, waaronder haar man en diens minnares. Überhaupt kijkt ze neer op het aangaan van relaties uit (vermeende) economische motieven. Ze voelt zich dan ook eenzaam in haar liefdeloze huwelijk, maar wordt wel hotel-de-botel verliefd op haar knappe, verstoten stiefzoon. Die liefde is probleemloos en wederzijds; met hem keert ze zonder veel tegenwerking van man/vader ‘terug’ naar Nederland, zodat hij daar kan studeren (van welk geld?). Zijn moeder wordt achtergelaten in de kampong, in de hoop, wellicht, dat ze haar dochters nu en dan mag zien, maar altijd in het gezelschap van de slechte, berekenende Willem.
Wat klopt hier niet?
En ten derde: de grote tragiek van de njai, de kern van haar ‘beklagenswaardige en onrechtvaardige lot’ (als het dat al was; het woord ‘lot’ suggereert dat zij zelf geen enkele keuze had in haar bestaan), was dat er geen zekerheid bestond van een bestendige persoonlijke relatie met haar kinderen. Alles was berekening, alles was aanpassing en chantage, alles was afhankelijkheid van de willekeur van de man, die beschermd werd door de wet. Een pervertering dus van wat onder normale omstandigheden normale gevoelens zouden zijn: die van een geliefde, die van een moeder, in een geëmancipeerde wereld en tijd.
Dit is de tragiek die Smit met haar roman benadert, maar slechts doordat ze de gevoelens, die logischerwijs gepaard gaan aan zo’n institutioneel gesanctioneerde, persoon ondermijnende onzekerheid, op de hoofdpersoon heeft overgebracht. Het is de Nederlandse Anna die in de koloniale samenleving een mogelijkheid tot sociale verbetering vermoedt; die zich niettemin overbodig, machteloos en wanhopig voelt; die een moeder mist en toch standvastig haar eigen weg bepaalt; het is óók deze Anna die een volwaardige, vrije liefdesrelatie aangaat met de zoon van haar man en hem zo de mogelijkheid geeft zich vrij te ontwikkelen en te emanciperen; de moederrol die in haar eigen leven ontbrak, in dat van iemand anders vervullend. En daarbij voorbijgaand aan twee andere ‘moeders’, met minder rechten dan zij.
De persoonlijke, zorgzame relatie van moeder en kind, die de njai in veel gevallen onmogelijk werd gemaakt, dan wel omdat zijzelf werd verstoten, dan wel omdat haar kind(eren) van haar werden weggehaald, laat de schrijfster Anna aangaan met haar baboe en met Regi. Daarvoor moet de ‘tweede’ moeder, gouvernante Marie, het veld ruimen. Terwijl juist Marie alle eigenschappen in zich verenigt die traditioneel door de kolonialen aan njais werden toegeschreven: achterbaksheid, berekening, lelijkheid, domheid. De ‘eerste’ moeder, de njai zelf, moet intussen passief en mysterieus blijven.
In feite leidt Smit met dit sprookjesachtige plot de aandacht af van de njai; haar rol en karakter blijven schimmig en onbegrepen. Ze blijft zwijgend, passief op de achtergrond. Wie aandacht wil voor de njai in een roman, kan dus misschien beter Aarde der mensen van Pramoedya Ananta Toer, of het recentere Lichter dan ik van Dido Michielsen lezen.
En dat, terwijl dit boek veelbelovend begint, en wat stijl betreft veel goeds heeft, zoals hierboven al aangestipt. Er zijn vele mooie, gedetailleerde beschrijvingen van hoe de wereld (Amsterdam, maar ook ‘de’ koloniale wereld) er in 1907 uit moet hebben gezien. Smit heeft ook een rake, beeldende stijl. Hier en daar gun je haar een betere redacteur, bijvoorbeeld als ze weergeeft hoe kolonialisme en racistische vooringenomenheid op elkaar inwerken:
Terwijl er gestoofd lamsvlees, rendang, gebakken vis en groenteschotels werden geserveerd, waarvan nauwelijks werd gegeten, spraken de dames erover hoe ze wekelijks de restjes konden afstaan en zelfs ruimer konden inkopen om de kampong te bevoorraden.
“Toch blijft het gek dat de bruintjes zoiets niet zelf kunnen rondbreien,” zei mevrouw De Beijer, die haar waaier onophoudelijk voor haar gezicht wapperde. Ze begon een monoloog over hoeveel beter de inlanders af waren onder de hoede van de Europeanen.
Die laatste zin is overbodig, de eerste te passief. Maar dat zijn kleine minpunten, over het algemeen leest de roman makkelijk weg. Het lijkt bijna een ‘echte’ Indische roman, zoals ze in de koloniale tijd werden geschreven.
En dat is juist het probleem. We leven niet meer in koloniale tijden, het is niet meer doenlijk om de koloniale wereld voor te stellen als een avontuurlijk, exotisch domein, geheimzinnig en vol gevaren, waar je je kansen moet grijpen, tegelijk diplomatiek en krachtdadig te werk gaan, als vrouw bovendien deugdzaam achter de schermen, om niet aan structureel onrecht ten onder te gaan.
Het lijkt me, voor een romanschrijfster, een paradoxale onderneming om een bepaalde periode van de geschiedenis onder de aandacht te willen brengen door haar naar je hand te zetten. Een roman over de koloniale tijd is ook helemaal niet nodig: we hebben genoeg Nederlandse literatuur die op indringende wijze duidelijk maakt wat er toen aan schortte. De canon is er rijk van!
Maar misschien dat het verhaal van de njai, in die canon van de Nederlandse (literatuur)geschiedenis, inderdaad nog niet genoeg is verteld. Er komen weliswaar veel vrouwen in de ‘Indische’ canon (denk Couperus, Van Bruggen of Haasse) voor; ook concubines, ‘voorvrouwen’ en/of ‘inheemse’ dan wel Indische partners van, maar altijd in een ondergeschikte rol, een bijrol.
Je kan honderdduizend keer wensen dat de geschiedenis anders was dan ze is (geweest), en haar navertellen als een sprookje, maar ze blijft, om met Walter Benjamin te spreken, een opeenstapeling van puinhopen. Daar verandert ook dit boek niets aan.
ISBN 9789048835430
BINDWIJZE Paperback
OMVANG 240 blz.
PRIJS € 21.99
Ook als ebook verkrijgbaar: € 4,99 (bol.com)
Susan Smit is schrijfster en columnist. Ze heeft inmiddels achttien succesvolle boeken op haar naam staan, zoals de bestsellers Gisèle en De eerste vrouw.
Liesje Schreuders is auteur, literatuurwetenschapper en docent literatuurgeschiedenis, gespecialiseerd in het modernisme en in Italiaanse poëzie.