In het voetspoor van mijn oervader

0
1481

Onlangs vond ik het militaire stamboek van mijn overgrootvader Adrianus Schenk (Piershil 1864-Semarang 1920) bij het Nationaal Archief. Al drie jaar ben ik intensief bezig met mijn stamboom maar nooit bedacht dat hij wel eens een stamboek kon hebben. In een brief met als titel “verleden tijd” die zijn jongste dochter Neeltje (1910-2006) schreef voor de nakomelingen van hem, stond het slechts terloops vermeld. ‘Als militair kwam Papa op jonge leeftijd in Nederlands-Indië. Mama vertelde me,  dat hij i.v.m. zijn werk, erg onderhevig was aan overplaatsingen, met gevolg dat de kinderen op verschillende plaatsen op Java geboren waren en wel vrij kort na elkaar. Dat verplaatsen van woonplaats gebeurde grotendeels per trein en bij aankomst op het station telde Papa het aantal kinderen om er zeker van te zijn dat de familie compleet was. Het militaire leven beviel hem helemaal niet; zelfs zei hij tegen zijn zonen: “Jongens, jullie mogen later worden wat jullie willen, maar wordt nooit militair”. Dat “ja en amen” moeten zeggen tegen de meerderen stuitte hem tegen de borst.’

Stamboek uit het Nationaal Archief

Vijfentwintig was hij  toen hij op 23 november 1889 naar de Oost trok. In het stamboek lees ik een verrassende aantekening bij ‘uiterlijk kenmerken’: een litteken boven zijn linker wenkbrauw en ‘getatoueerd linkervoorarm en rechterhand’. Een tatoeage in een tijd dat dit nog totaal niet maatschappelijk aanvaard was! Was de tatoeage een rebelse daad van een nozem avant la lettre? Was zijn inschrijving als militair een vlucht uit een verstikkend gezin van negen kinderen waarvan er vier vóór hun tiende waren overleden? Wist hij niet hoe snel hij weg moest vluchten uit dit gehucht in Zuid Holland dat destijds ruim 700 bewoners telde? In december 1964 publiceerde het Neerlands Volksleven het artikel ‘Volkskunde van Oud-Beierland’ dat de periode 1900-1920 besloeg: Het eten werd sober gehouden. Zelfs bij boeren en renteniers werd er op het brood slechts kaas of boter gegeten. Suiker over zoetemelkse pap en kaas op boter werden als grove verkwistingen beschouwd. Buitendijkse huizen werden vaak tegen de dijk aangebouwd. Op gelijke hoogte met de dijkkruin lag de voorkamer, door een trapje van enkele treden op te gaan bereikte men de opkamer of achterkamer. Vanuit de gang via de trap kwam men in de woonkeuken (‘ik ga naar ondere’). Als er hoog water was moesten er vloedborden geplaats worden. Voor vloed werd de klok geklept, bij nacht werd daarbij ook door de nachtwaker op de ramen gebonsd. Op school zaten de leerlingen op volgorde van knapheid; de domsten achteraan. Omstreeks 1870 werd de onderwijzer nog aangesproken als monsieur (‘mesjeu’). Eens per week gingen de mannen naar de barbier, scheren kostte drie cent. Er werd nog met de hand ingezeept, waarbij de klant het zeepbekken zelf moest vasthouden. De Hoeksche Waard kende een ruim aantal bezitters van grote fortuinen en daarmee een hoog welvaartspeil. Er werd op zaterdag weinig gewerkt, op maandag helemaal niet. In de overige vier dagen verdiende men voldoende. Vooral schoenmakers, sigarenmakers en vlassers waren fervente ‘maandaghouders’, hetgeen met veel drankmisbruik gepaard ging. Men noemde maandag wel de ‘schoenmakerszondag’. Veel begrip voor hygiëne had men nog niet. Gordijnen werden geel gemaakt met urine. Had men alle gordijnen gewassen en was er niet voldoende ‘kleurstof’ aanwezig, dan belde men bij de buren aan. ,,Buurvrouw, mag ik je pis?”

Waarschijnlijk was de reden een stuk minder spannend: Adrianus had vermoedelijk geen zin om ook timmerman te worden, een beroep dat al generaties lang van vader op zoon werd uitgeoefend in het geslacht Schenk. In 1881, hij was toen zeventien, meldde hij zich aan bij de Instructie-Compagnie in Schoonhoven die net dat jaar gereorganiseerd was. Adrianus behoorde dus tot de eerste lichting van deze nieuwe opleiding. De Artillerie-Instructie-Compagnie zoals het toen heette, ontstond in 1862. Het bleek namelijk noodzakelijk om maatregelen te nemen om in de toekomst aan de behoefte aan onderofficieren en korporaals te voldoen. Door het gemeente-bestuur van Schoonhoven werd de Minister van Oorlog te kennen gegeven, dat het prijs zou stellen op vestiging van een op te richten opleidingsschool in hun gemeente. Een voormalig arsenaal werd vergroot en tot kazerne ingericht en de nodige oefenterreinen gereed gemaakt. Onder de naam van Artillerie-instructie-compagnie was zij een zelfstandig korps. “Bij de reorganisatie van het Wapen den Artillerie in 1881 werd naast de Artillerie-Instructie Compagnie, die toen de naam kreeg van Instructie-Compagnie, een Instructie-Batterij opgericht, ten einde te voorzien in de behoefte aan kader, uitsluitend bij de bereden artillerie.  Hiermede ging een verandering van bestemming der Instructie-Compagnie gepaard, die nu niet moest dienen tot aankweking en opleiding van onder-officieren en korporaals voor het gehele wapen, maar uitsluitend strekken zou tot voorziening in kader voor de Vesting-Artillerie, Ponteniers en Torpedisten”(bron: Nationaal Archief).

Hij begon het eerste jaar van zijn loopbaan als kanonnier om een jaar later torpedist te worden. In 1889 meldde hij zich vrijwillig aan voor een periode van zes jaar als soldaat schrijver, de laagste rang. In dat zelfde jaar vertrok hij naar Indië en nam in 1891 1892 en 1893 deel aan krijgsverrichtingen op Atjeh. Sergeant-majoor kwartiermeester/schrijver was uiteindelijk zijn hoogste- en eindrang. Toen had hij genoeg van het militaire leven en werd hij ‘handelsemploye’ zoals op zijn overlijdensakte te lezen is.

Adianus Schenk, zijn echtgenote Johanna en 4 kinderen, ca. 1905.

Adrianus kreeg negen kinderen met zijn Indische vrouw Johanna. En opvallend: in al de namen van zijn kinderen is een verwijzing terug te vinden naar zijn ouders en zijn broers en zussen in Nederland die hij nooit meer terug heeft gezien. Van die negen kinderen hingen er altijd wel een paar om hem heen wanneer hij in zijn rotan leunstoel in de achtergalerij lag. De kinderen hingen aan zijn lippen  wanneer hun vader verhalen begon te vertellen over dat verre Nederland. Over sneeuw die uit de lucht viel, witte wolkjes die uit je mond kwamen als het koud was, en hoe spannend: een vijver die zo koud werd dat je eroverheen kon lopen zonder dat je nat werd. Maleis had hij nooit goed leren spreken herinnerde zijn dochter Neeltje zich in de brief. “In de achtergalerij stond  Papa’s boekenkast, waarin onder andere een complete encyclopdie, waar hij erg trots op was. Regelmatig nam hij de hele serie uit de kast en kreeg de boel een schoonmaakbeurt. Bij het terugzetten van de boeken, probeerde hij in het Maleis te tellen. Met z’n Hollandse accent zei hij dan: “satoe, doewa, tiga enz.” Ik luisterde er met plezier naar. Het Maleis, nee, dat had hij nooit kunnen spreken.”

Adrianus Schenk overleed in 1920 op 56-jarige leeftijd in Semarang, zijn vrouw in 1936. Van hun negen kinderen overleden twee zonen in 1944 en één dochter in 1949. De andere zes repatrieerden in de jaren vijftig naar Nederland. Dochter Neeltje bezocht begin jaren zeventig het dorpje Piershil en ontmoette daar een volle neef.  Diens vader, Bastiaan Schenk, was een oudere broer van Adrianus. Er bestaat één foto waarop Neeltje en haar Indische echtgenoot Dick te zien zijn met in hun midden de neef. Het zal waarschijnlijk een zondag zijn geweest want de neef draagt zijn mooie pak, misschien kwam hij zelfs net uit de kerk en had hij nog geen tijd om zich om te kleden. Het drietal zit gemoedelijk op een bankje voor zijn huis. In uiterlijk zo verschillend: hij met zijn markante, stoere boerenkop, zij met haar getinte uiterlijk die haar Indische roots verraden. Twee werelden die zo ver van elkaar af staan en toch in bloedlijn verbonden zijn door dezelfde opa en oma: Tobias Schenk en Marrigje Ouwens. Hoe het Neeltje lukte om deze man te vinden is niet bekend. En ook de naam van deze neef is niet bewaard gebleven. Wel het verhaal waarmee ze terug kwam:  tot haar verbazing was ze niet met open armen ontvangen maar had de man gebromd dat oom Adrianus nooit meer iets van zich had laten horen.

Ik besluit een zoektocht naar deze neef te ondernemen. Uiteraard is hij inmiddels allang overleden maar er is een besloten FB groep van Piershilbewoners met 869 leden. Ik plaats de foto van de onbekende man op FB met de vraag: wie herkent deze meneer? Binnen een mum van tijd komen de reacties binnen en heb ik zijn naam: Jan Schenk. Het ontroert me, het is ook de naam van mijn moeders broer. “Ik herken er Jan Schenk in. Hij woonde destijds aan de Oudendijk in Piershil”. “Jan Schenk heb ik nog gekend, woonde in de bocht naast Greijn en repareerde zijn klompen door er stukjes blik op te spijkeren.” ”Bij hem kon je kolen bestellen, voor de rest was het een rustige onopvallende man.” “Ik kwam vroeger bij ome Jan en tante Jannie met mijn oma. Waren hele lieve mensen. Ze hadden altijd een pot met snoep klaar staan voor de kinderen uit de buurt.” Dit laatste is interessant want iedereen kende Jan als vrijgezel. Maar een trouwfoto die ik opgestuurd krijg is het bewijs dat Jan wel degelijk getrouwd is geweest met een mevrouw J. Kleinsmit. Jan en Jannie leerden elkaar heel laat in hun leven kennen waardoor ze geen nakomelingen hebben. Heel lang mocht hun huwelijksgeluk niet duren want Jannie overleed al na een paar jaar. Hilda Meeldijk-Greijn werd in 1957 geboren en was tot 1974 het buurmeisje van Jan Schenk, daarna verhuisde ze met haar ouders uit het dorp. Ook zij kan zich niet herinneren ooit een buurvrouw daar te hebben gezien. Wel dat Jan Schenk een schat van een man was. Lachend: “We hadden een kat die, net zoals alle katten, zijn behoefte in de tuin van anderen deed. Onze kat poepte altijd bij Jan in de tuin. En dan zei Jan tegen mijn moeder: “Kijk Pimmetje ‘ns lekker poepen Nel”.

Neeltje Schenk met haar echtgenoot Dick en tussen hen in neef Jan ergens begin jaren zeventig in Piershil

Al die reacties zorgen er wel voor dat ik mijn beeld over Adrianus en zijn geboortedorp moet bijstellen. Dat hij Piershil wilde ontvluchten vanwege de verstikkende sfeer kan niet kloppen. Een inwoner schrijft: “De hele Hoeksche Waard is zeer christelijk, in alle andere kernen is de kerk zeer nadrukkelijk aanwezig. Behalve in Piershil. Het heeft zelfs als bijnaam ‘het rooie dorp’.” De reis van mijn overgrootvader naar Indië zal hoogstwaarschijnlijk eerder ingegeven zijn door een hang naar het grote avontuur dan dat hij wegvluchtte van een strenge vader. Adrianus zelf was in ieder geval, net zoals zijn neef Jan, een goedmoedig man. Die weliswaar driftig kon worden wanneer zijn zonen hun kleine zusje Neeltje weer eens plaagden maar die nooit vloekte en nooit sloeg. Een unicum in Indië waar de rotanstok nooit ver weg was. Die een liefdevolle vader voor zijn negen kinderen was. Of zoals Neeltje zich in de brief herinnert: “Iedere ochtend, als ik opstond, zat hij al aan het ontbijt, strijk en zet, pakte hij me dan beet en knuffelde me helemaal af, wat ik helemaal niet leuk vond, want zijn snor kriebelde zo. Vaak plofte ik ’s avonds zo maar ergens in slaap. Ik vond het machtig als Papa me dan naar bed droeg.” Adrianus zag zijn geboortedorp nooit meer terug. Uit zijn stamboek wordt duidelijk dat hij met zijn gezin graag naar Holland was teruggekeerd. Aan Justitie schreef hij een brief waarin hij aangaf voor een functie als politiefunctionaris in Holland in aanmerking te willen komen. Dat verzoek werd afgewezen. Met zijn veertig jaar werd hij te oud bevonden.

Meer informatie over Piershil: www.piershil.com

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Please enter your comment!
Please enter your name here

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.